woensdag 8 juni 2011

Huiswerk opgegeven 06-06-2011

1.  Huiswerkopdracht voor je adoptieterrein:
==> Bestudeer de ecologie van je adoptieterrein.
Bekijk daarbij de levensgemeenschap van je adoptieterrein naar de aard van de verschillende invloeden zoals: locatie/ligging, zon/schaduw, wind, water, plas/dras.
==> Bekijk daarbij de soorten binnen je adoptieterrein. Inventariseer deze en beschrijf de soorten.


Per mail hebben we de onderstaande tekst hierover ontvangen:

"
Adoptieterrein opdracht 3

Cursusblok 3

Ecologie en natuurwaarden.



De opdracht is gericht op ecologie en natuurwaarden in je adoptieterrein.

Alles wat wij tot nu toe in de lessen hebben gehad komt in deze opdracht terug, maar gericht op ecologie en de natuurwaarden binnen je adoptieterrein.

1. Bekijk in je adoptieterrein naar de ecologie van plant en dier ( levensgemeenschap ) Welke invloeden spelen hierin een belangrijke rol: Bijv. ligging van je terrein ( noord, zuid etc.), welke bodemsoort zorgt voor bepaalde vegetatie, vochtig / droog. Beschrijf de samenhangen.

2. Dit gebied is door menselijke invloed ontstaan en heeft waarschijnlijk verzorging en onderhoud nodig. Dat noemen wij ook wel beheer. Welke negatieve invloed en welke positieve invloed op natuurwaarden heeft dit evt. menselijk ingrijpen op  het adoptieterrein.

3. Welke natuurwaarden zijn er te vinden in je adoptieterrein?

4. Welke functie hebben bepaalde elementen in je adoptieterrein in het kader van de ecologische hoofdstructuur?

5. Zijn er in de omgeving van je adoptieterrein of in het terrein zelf extra voorzieningen te treffen om de natuurwaarden te versterken en verbindingswegen aan te laten sluiten op de ecologische hoofdstructuur?

6. Lees hoofdstuk 5 f goed door en zoek in je adoptieterrein een duidelijk landschapelement. Is deze er niet neem dan een object dat vanuit het adoptieterrein goed is waar te nemen.

7. Sluit dit element al voldoende aan op de natuurwaarden van de omgeving of is het speciaal aangelegd met als bedoeling de natuurwaarden te versterken?



Verwerk bovenstaande vragen in een verslag.

Ieder afzonderlijk ook al heb je met een groepje een adoptieterrein.
"

Basisbegrippen ecologie: (tbv opdracht 3)
Ecologie:
Grieks: oikos = huis, logos = leer. De wetenschap dat de relaties tussen organismen                   en hun milieu  ( leefomgeving ) bestudeert.

A – biotische milieufactoren:
invloeden afkomstig van de niet – levende omgeving, bijv. temperatuur,licht, water en voedingsstoffen.

Biotische milieufactoren:
invloeden afkomstig van andere organismen, bijv, soortgenoten, roofdieren, prooidieren, voedselconcurrenten, ziekteverwekkers.

Niveaus van de ecologie:
Individu:
een enkel organisme

Populatie:
alle organismen van een soort in een bepaald gebied, die zich onderling voortplanten.

Levensgemeenschap:
alle populaties van verschillende soorten in een gebied.

Ecosysteem:
ruimtelijke eenheid van a - biotische factoren ( biotoop ) en de erin levende organismen ( levensgemeenschap / biocoenose ), bv. Duinen, sloot, heide, loofbos.

Biosfeer:
het gedeelte van de aarde dat door organisme bewoond wordt; alle ecosystemen van de aarde.

Kenmerken van een ecosysteem:
Biotoop:  
het geheel van a – biotische factoren ( levensvoorwaarden ) dat deel uitmaakt van een ecosysteem.

Biocoenose:
levensgemeenschap van organismen die deel uitmaken van een ecosysteem.

Ecotoop:
ruimtelijke eenheid die homogeen is ten aanzien van vegetatiestructuur, successiestadium en a - biotische factoren die bepalend zijn voor plantengroei.

Biodiversiteit:
soortenrijkdom.

Pioniersvegetatie:
de eerste plantengroei op een onbegroeid terrein ( rots, zand, water ) bv. Blauwwieren, algen.

Successie:
Opeenvolging of geleidelijke verandering in samenstelling van een levensgemeenschap, waarbij overheersende soorten worden vervangen door anderen.

Climaxvegetatie:
Stabiel eindstadium van de successie, bv. loofbos met 5 verticale lagen; strooisellaag, moslaag, kruidlaag, struiklaag en boomlaag.

Energiestroom:
het geheel vastleggen van energie uit zonlicht ( fotosynthese, slechts 0,1 % ), het vrijmaken en verbruiken van energie via voedselketens, waarbij uiteindelijk een deel van de warmte verloren gaat.

Productiviteit:
De totale hoeveelheid gevormde organische stof die in een bepaalde tijd gevormd wordt in een ecosysteem. Nettoproductie in biomassa ( gram ) per tijdseenheid ( jaar ) per ruimte – eenheid ( ha ), bv. hoog in tropisch regenwoud, laag in de woestijn.

Biomassa:
Hoeveelheid drooggewicht ( vastgelegde chemische energie )

Voedselketen:
Route die de energie aflegt in een keten van eten en gegeten worden; aan de basis van een voedselketen staat altijd een groen / autotroof organismen.

Voedselweb:
Ingewikkeld netwerk van onderling geschakelde voedselketens.

Voedselpiramide:
Geeft de hoeveelheid vastgelegde energie weer in elke schakel van een voedsel;keten; omdat bij elke schakel energie verloren gaat ( onverteerd voedsel, verbranding, sterfte) heeft de voedselketen een piramidevorm.

Humus:
Organische stof die overblijft na ontleding van plantaardige en dierlijke afvalproducten.

Mineralen:
Anorganische zouten, bijv. fosfaten en nitraten.

Habitat:
Woonplaats, vindplaats of leefplek van een organisme, deel van een biotoop; standplaats bij planten bijv. habitat van de grote snuitkever, Phyllo bius urticae, zijn de bladeren van de grote brandnetel.

Niche:
Plaats of functie van een organisme binnen een ecosysteem, bijv. de niche van de naaktslak is planteneter en voedsel voor de vogels. Ook wel de rol die een soort speelt in het geheel van betrekkingen in een ecosysteem. Een niche kan door meerdere organismen bezet worden.

Kenmerken van een populatie:
Populatiegrootte:
Aantal individuen ( van dezelfde soort ).

Populatiedichtheid:
Bijv. 4 koolmezen per hectare bos. De maximale aantal van een populatie wordt bepaald door de draagkracht van het milieu / ecosysteem.

Dichtheidsafhankelijke factoren ( = tijdsfactor )
Geboorte, sterfte, immigratie, emigratie , geslachtsverhoudingen, leeftijdsverdeling, verspreidingspatroon.

Samenlevingsvormen:
Solitair: buiten de voortplantingstijd,  ( roofdier ), in paren, in groepen,in staten ( groepen met een sterke taakverdeling ) mieren en bijen bijvoorbeeld.

Symbiose:
Langdurige samenleving van organismen van verschillende soorten; te onderscheiden in drie belangrijkste vormen: Mutualisme: gast en gastheer hebben beiden voordeel: bijv. korstmossen. Commensalisme: Gast heeft voordeel, gastheer heeft voordeel noch nadeel : Bijv. Zeepokken op mossel. Parasitisme: Gast heeft voordeel, gastheer heeft nadeel: Bijv. Vlo op kat.

Territorium:
Een eigen gebied; biedt bescherming tegen predatie en overbevolking, biedt garantie voor paarvorming en nageslacht, biedt voldoende voedsel. ( Bij vele soorten vissen en bijna alle soorten vogels ).

Inleveren opdracht  3 ecologie A.T. 04-07-2011 !!!

2. Voorloper:
Er is dringend behoefte aan assistentie van Dineke Lubbers bij het voorberijden en samenstellen van het afdelingsblaadje De Voorloper. Dineke Lubbers is woonachtig in Goes.
Denk er over na om haar eens te helpen, danwel als stageopdracht een tijdje mee te werken aan De Voorloper. (Het is best interessant om te zien hoe men aan copij komt en hoe dit verwerkt wordt. Men hoopt om mensen enthousiast te maken voor dit onderdeel, zodat voortzetting van de Voorloper in de toekomst veiliggesteld kan worden.)

3. Voorbereiding volgende cursusavond dd 20-06-2011:
Doorlezen Inrichting en beheer van de ruimte 5.g t/m 5.g.2 (Natuurontwikkeling)
Spreekbeurt  7 + voorbereiding spreekbeurt 8 dd 4/7

4.  Op 23-05-2011 werd de observatieopdracht gegeven om tijdens de zomerstop 3 verschillende excursies te volgen.
Hierbij werden een boekje van de Nationaal Park Oosterschelde, een excursieinformatieboekje van Schouwen-Duiveland en een observatiechecklisdt uitgereikt .
Gebruik deze checklist bij iedere excursie en maak daar een verslag van.
Lever deze na de zomerstop in bij de docenten. (3 verslagen van 3 excursies.)

Geen opmerkingen:

Een reactie posten